Terug naar Portfolio >

2014 | JeugdenCo

Noraly Beyer: 'Ze kregen me niet klein'

  Na de dood van haar vader werd Noraly Beyer als twaalfjarige vanuit Curaçao naar een kostschool in Roermond gestuurd. “Als ze me ‘moorkop’ noemden, zei ik ‘kaaskop’ terug.”


door Mayke Calis
   

Haar jeugd in Curaçao is zorgeloos. Tot haar elfde jaar. Met vijf broers is er altijd wel een speelkameraadje in de buurt. Mooi huis, grote tuin. Oké, ze wil graag een zusje. Maar ze heeft vriendinnen genoeg. Haar vader werkt bij Shell; haar moeder is onderwijzeres. Als de kinderen klaar zijn met hun lessen, wachten ze bij hun moeder in het lokaal tot hun vader hen komt ophalen. In het weekend gaan ze met z’n allen wandelen of een ritje maken met de auto.

Hersenbloeding

Tot die dag dat moeder vraagt of Noraly haar vader wil wakker maken, die zijn zondagmiddagdutje doet. Hij wordt niet wakker. Als haar moeder aan zijn arm sjort, ziet Noraly dat ze schrikt. Ze moet bij de buren de dokter gaan bellen. Die wil niet worden gestoord, want hij zit te eten. Daarop stuurt haar moeder haar naar een  telefooncel om hem ervan te overtuigen dat hij echt moet komen. Dit keer komt hij wel. Een ambulance neemt haar vader en moeder mee naar het ziekenhuis. “De volgende dag kwam moeder thuis met de mededeling dat vader dood was gegaan aan een hersenbloeding. Ik wist toen niks van doodgaan. Ja, dieren gingen dood, wij hadden kippen en konijnen, maar die werden opgegeten. Ik was nog nooit bij een begrafenis geweest, laat staan op een kerkhof. Kinderen op straat zeiden: ‘Ze zeggen dat je vader dood is’. Mijn broertje vroeg mij wat dat nou precies was. Het was onwerkelijk. Op school werd ik gecondoleerd. Dat was het omgekeerde van gefeliciteerd.”

Daarna komt de rouwperiode. Iedere dag komen er mensen langs. “Ik was niet verdrietig. Wij speelden gewoon. Er was veel leven in de brouwerij. Dat was heel gezellig.” Wel vindt ze het eng haar vader in de kist te zien liggen. “Mijn moeder vond dat wij hem moesten aanraken, maar dat wilde ik niet. Ik heb het toch gedaan. Het was een van de weinige dingen die ik echt naar vond. Natuurlijk vond ik het ook erg dat hij niet terugkwam. Ik was zijn enige meisje. Hij was gek op mij.”

Alle aandacht gaat in die tijd uit naar haar moeder. “Ik kan me niet herinneren dat ooit iemand heeft gevraagd hoe het voor ons was. Dat verwachtte ik ook niet, hoor. Pas veel later is het verdriet over mijn vader gekomen. Toen ik zelf kinderen kreeg en toen ik iemand was geworden in de maatschappij. Dat was vooral een gevoel van ‘jammer dat hij er niet bij is’. Ik heb nooit echt hartenpijn gehad. Het heeft in ieder geval geen diepe krassen nagelaten.”

Zilveren bestek

Een jaar zijn dood worden de drie oudste kinderen naar het verre Nederland gestuurd. Zij gaan middelbaar onderwijs volgen op een katholieke kostschool in Roermond. “Ik was nieuwsgierig en vond het spannend. Ik zou in een klas met alleen maar meisjes komen. We kregen het zilveren bestek mee dat mijn moeder voor haar huwelijk had gekregen. Voor ieder een set, met onze namen erin gegraveerd.”

Alles was wennen. “Het weer, de kleren die ik aan moest, het leren fietsen, het eten. Dat was taai. En alles moest. Wij aten thuis ook ons bord leeg, maar maakten er een spelletje van. Mijn ouders waren geen knuffeldieren, maar boden ons wel een warm nest.”

Ook al wonen haar broers om de hoek, ze ziet ze zelden. Eens in de zes weken mag iedereen een weekend naar huis. Zij worden dan, al dan niet samen, bij een Nederlands gezin ondergebracht. Ook in de vakanties gaat dat zo. “Wij waren natuurlijk opvallend met onze donkere huidskleur. In Curaçao spaarden wij voor de missiekinderen, maar hier dachten mensen dat ík het missiekind was. Dat was een rare gewaarwording. Ik was de zwarte korrel in de witte rijst. Ik ben altijd weerbaar geweest, dat had ik wel geleerd met vijf broers. Als ze me ‘moorkop’ noemden, zei ik ‘kaaskop’ terug.”

Sla

De vriendinnen die ze krijgt, compenseren veel. Haar vermogen om zich aan de omstandigheden aan te passen, helpt ook. Maar daar zit een grens aan. Een keer wordt ze aan tafel betrapt als ze haar sla probeert te ruilen voor bonen. Ze moet van de nonnen die sla zelf opeten. Op een dag vertikt ze dat. De hele dag en avond zit ze aan tafel met dat bord sla. Tot ze uiteindelijk bij de directrice wordt gebracht, die moet even de kamer uit en draagt haar op intussen de sla op te eten. Daarop propt Noraly de sla in de zoom van haar onderrok en laat de trofee in de wc aan haar vriendinnen zien. “Ik bewoog mee, maar tot op zekere hoogte. Ik liet me niet klein krijgen.”

Niet dat ze het altijd even leuk vindt. “Het is best heel moeilijk om zo jong in een totaal andere cultuur zo ver van huis te zijn. Toen ik mijn diploma had gehaald, na vijf jaar, ben ik teruggegaan naar Curaçao, maar ik was vervreemd van mijn moeder. We hadden wel brieven geschreven, maar die werden ook door de nonnen gelezen. Bovendien schreef mijn moeder alleen maar dat ik mijn best moest doen en gehoorzamen. Ik heb nooit hulp gezocht voor wat mij is overkomen. Ik heb mezelf altijd redelijk goed aangekund .” Lachend: “Ik ben gewoon niet zo’n tobber.”

Internaat

Achteraf is ze wel boos geweest op haar moeder. “Dat ze mij zomaar naar de andere kant van de wereld heeft gestuurd vlak voor de puberteit. Dat heb ik ook wel eens tegen haar gezegd, maar daar wilde ze niets van weten. Zij had krom gelegen om die dure opleiding voor ons te betalen en zij had in haar eentje zes kinderen op te voeden. Door ons naar die kostschool te sturen, waar de notabelen ook hun kinderen heen stuurden, had zij het beste met ons voor gehad. En dat begreep ik ook wel. Toch heb ik steeds gezegd dat ik mijn kinderen nooit naar een kostschool zou sturen. Maar aan die belofte heb ik me niet kunnen houden. Toen ik nog in Suriname werkte, woonde mijn zoon in Nederland. Ik die altijd had geroepen ‘Míjn kinderen gaan niet naar een kostschool’ had ineens een kind op het internaat. Hij kon niet bij zijn grootouders blijven en niet naar Suriname komen; rond de onafhankelijkheid in 1975 stond het land in brand. Gelukkig was dit een heel andere instelling met veel minder kinderen dan waar ik had gezeten. Hij is er ook maar kort geweest. Ach, nu lachen we erom.”